1. De toekenning van het voorschot aan de ziekenhuizen
...
Begin juni besliste de regering nogmaals een miljard voorschot toe te kennen aan de ziekenhuizen. Eerder was al op basis van een K.B. nr. 10 van 19 april 2020 een voorschot van 1 miljard euro toegekend. Later zal er nog een verrekening plaatsvinden van het toegekende voorschot. In een recente omzendbrief aan de ziekenhuisbeheerders en de voorzitters van de medische raden is verduidelijkt dat 30% van het toegekend voorschot wordt toegekend aan de ziekenhuisbeheerder. 70% van het toegekende voorschot moet het voorwerp uitmaken van overleg tussen de zelfstandige zorgverstrekkers en de ziekenhuisbeheerder. Voor de aanwending van die 70% zijn indicatieve richtlijnen opgesteld. Een niet-onbelangrijk deel van het voorschot kan dienen om te verzekeren dat het ziekenhuis hetzelfde bedrag aan geretrocedeerde honoraria (deel van de honoraria voor het ziekenhuis berekend volgens de geldende regels) heeft als in de maanden, maart, april en mei van 2018. Tevens kan het bedrag aangewend worden om zorgverstrekkers te vergoeden voor activiteiten die voortvloeien uit interne verschuivingen en uit de bijkomende inspanningen die zij hebben geleverd in het kader van de pandemie en voor zover die verstrekkingen niet of onvoldoende vergoed worden via de nomenclatuur of via forfaitaire honoraria. Het toegekende voorschot belet niet dat er in ziekenhuizen vragen komen over een eventuele 'herverdeling' van de erelonen van zelfstandige ziekenhuisartsen voor prestaties van de afgelopen en de komende maanden. Sommige (zelfstandige) artsen zijn volop ingezet in de eerste golf en hebben veel prestaties verricht en honoraria gegenereerd. Andere artsen kregen van de ziekenhuisdirecties te horen dat ze de niet-dringende consultaties, ingrepen en onderzoeken niet meer konden uitvoeren waardoor ze vanaf midden maart nauwelijks nog inkomsten hadden. Deze ziekenhuisartsen vragen soms een vorm van compensatie. Ze zijn van oordeel dat ze er zelf niet voor hebben gekozen om een aantal weken niet meer te werken. Vraag is dan of een zekere vorm van solidariteit kan worden 'georganiseerd' om deze onverwachte verschillen in honoraria te milderen. Artikel 146 Ziekenhuiswet bepaalt in beperkende zin welke stelsels van vergoeding in ziekenhuizen kunnen worden toegepast. Die wijze van vergoeding moet in principe ook in het contract arts-ziekenhuis vermeld staan. Tal van ziekenhuisartsen hebben het stelsel van de vergoeding per prestatie of het stelsel van de vergoeding gegrond op de verdeling van een 'pool' van vergoedingen per prestatie. Vaak is die pool dan georganiseerd op het niveau van een dienst. Het is duidelijk dat aan het stelsel van vergoedingen in principe niet zomaar zonder akkoord van de individuele arts kan worden geraakt. Een ziekenhuis zou misschien kunnen opwerpen dat er sprake is van een overmacht, maar zelfs in geval van overmacht zal eerst moeten worden nagegaan of er in de toepasselijke contractuele bepalingen geen bijzondere regeling voor een situatie van (tijdelijke) overmacht is voorzien. Is die regeling voorzien, dan moet die in principe worden toegepast. Is er geen bijzondere regeling voorzien dan biedt art. 155, § 4 Ziekenhuiswet toch nog een mogelijkheid om tot een vorm van 'financiële solidariteit' tussen de ziekenhuisartsen te komen. Dit vereist dan wel de medewerking van de medische raad. Artikel 155, § 4 Ziekenhuiswet laat toe om voor de verwezenlijking van maatregelen om de medische activiteit in het ziekenhuis in stand te houden of te bevorderen, aan te kloppen bij de medische raad. De medische raad en de ziekenhuisbeheerder kunnen dan een akkoord afsluiten omtrent 1° de inhoudingen op de erelonen (van bv. de artsen die per prestatie of via een deel van een pool worden vergoed) die in percenten kunnen worden uitgedrukt en 2° de aanwending ervan via bv. een voorschot of premie aan bepaalde artsen. In het verleden werden dergelijke akkoorden bv. afgesloten om solidariteit te creëren met specialisten die vanuit de nomenclatuur 'minder interessant' werden gefinancierd. Om er voor te zorgen dat deze specialisten niet zouden weigeren (nog) in een ziekenhuis te komen werken, kon via solidariteit een aantrekkelijker financieel voorstel aan artsen overgemaakt worden. Een gelijkaardige regeling zou nu kunnen worden toegepast voor de coronaperiode. De medische raad en de ziekenhuisbeheerder kunnen beslissen om bij die artsen die veel hebben kunnen presteren de afgelopen weken tijdelijk en uitzonderlijk een hogere afhouding op hun erelonen door te voeren. Die afdracht kan dan worden gebruikt om aan te wenden als steun voor artsen die omwille van de coronacrisis geen activiteiten konden ontwikkelen in het ziekenhuis. Die maatregel kan verhinderen dat die artsen ook het ziekenhuis verlaten, zeker als er nog een tweede coronagolf kan worden verwacht. Het spreekt voor zich dat een dergelijke regeling beperkt in de tijd moet zijn, rekening moet houden met de toepasselijke wetgeving en niet-discriminatoir mag zijn. Er moet bv. voor worden gezorgd dat artsen die wel covid-19-patiënten hebben behandeld, nog steeds een hogere vergoeding ontvangen dan de andere artsen. Eerstgenoemde artsen hebben uiteindelijk ook risico's moeten nemen bij het behandelen van covid-19-patiënten. Er moet bovendien ook rekening worden gehouden met de premies en steunmaatregelen die artsen die niet konden werken al hebben gekregen vanwege de overheid. Tot slot is het aangewezen om bij het akkoord tussen medische raad en ziekenhuisbeheerder te benadrukken dat de steun voorlopig is teneinde de medische activiteit in stand te houden en dat het akkoord voortdurend wordt herbekeken, mede in het licht van nieuwe wetgeving. In dat geval kan worden verdedigd dat er geen sprake is van een wijziging in het vergoedingsstelsel van artsen (zoals voorzien in art. 146 Ziekenhuiswet). Evenmin is er sprake van een verboden ereloondeling. Artikel 38 van de Wet van 10 mei 2015 betreffende de uitoefening van gezondheidszorgberoepen verbiedt ereloondeling tenzij in het kader van de organisatie van de groepsgeneeskunde. Het akkoord wordt evenwel afgesloten tussen beheer en medische raad en staat dus los van een overeenkomst omtrent ereloondeling tussen artsen onderling waarvan sprake in voormeld art. 38. Het financieel akkoord dat de medische raad afsluit met de ziekenhuisbeheerder moet in principe niet worden voorgelegd aan de vergadering van ziekenhuisartsen en is volgens art. 155, § 5 Ziekenhuiswet bindend voor de individuele ziekenhuisartsen.